Lang geleden, toen ik nog thuis woonde, reed ik op een gewone doordeweekse dag onze straat in. Zoals altijd keek ik gedachteloos omhoog naar onze woning op de vijfde etage in Wijk bij Duurstede. Een routine die je hebt wanneer je geldingsdrang, onzekerheid en puberteit ergens halverwege kruisen.
Maar wat ik die dag zag… is me mijn hele leven bijgebleven.
Ik was net achttien, trots bezitter van mijn rijbewijs én mijn eerste eigen autootje. Overdag zat ik in het laatste jaar van de HAVO, en ’s middags werkte ik als chauffeur bij het Utrechts Nieuwsblad. Een prachtbaan op die leeftijd: met een busje vol kranten over de landweggetjes van Houten en omgeving. De kranten kwamen vanuit een splinternieuwe drukkerij — via zo’n futuristisch systeem rolden ze rechtstreeks de vrachtwagens en busjes in. Klep dicht, radio aan, toekomst tegemoet. Zo voelde dat echt.
En dan ’s avonds weer in je eigen auto op weg naar huis. Voor mij was dat sinds kort een flatwoning op de vijfde verdieping. Niet hoog vergeleken met de grote steden, maar hoog genoeg om — als je precies wist waar je moest kijken — een piepklein silhouet van de Domtoren in Utrecht te kunnen zien.
Die dag reed ik de straat in en deed ik hetzelfde als altijd: even omhoog kijken.
Maar deze keer bleef mijn blik hangen.
Er klopte iets niet.
Ik parkeerde de auto, keek opnieuw en zag het nu duidelijk: een raam van onze flatwoning stond open… en er hing iemand naar binnen. Iemand die duidelijk geen familielid was. Onder dat raam stond mijn bed — ik wist dus precies waar hij op terechtkwam.
Mijn hart sloeg een paar keer over. Mijn ouders waren thuis. Ik wist honderd procent zeker: er zit nu een inbreker in ons huis.
Ik sprong de auto uit en sprak de eerste de beste voorbijganger aan. In dertig seconden had ik uitgelegd wat er gebeurde. Ik vroeg haar of ze het raam wilde observeren terwijl ik naar binnen stormde.
Ik koos instinctief voor de trap. Vijf verdiepingen, tien trappen. Maar ik was achttien, sportief en licht genoeg om bijna te vliegen. Ik was boven voordat de lift zelfs maar de eerste verdieping bereikt zou hebben.
Boven op de galerij keek ik naar beneden. De vrouw wenkte: hij is niet naar buiten gekomen.
Mijn adrenaline ging door het dak.
Ik liep naar mijn slaapkamerraam dat nog openstond en keek naar binnen. Niemand te zien. Maar in een kamer van twee bij drie meter kan iemand zich maar op één plek verstoppen: onder het bed.
Ik riep met een soort heldhaftigheid die alleen achttienjarigen hebben:
“Je kunt kiezen: jij naar buiten of ik naar binnen!”
Er kwam beweging.
Een knulletje, een jaar of veertien, kroop tevoorschijn. Beduusd. Opgelicht.
Mijn spaarpot stond al klaar bij het raam. Hij had zijn buit uitgezocht.
Ik liet hem via het raam weer naar buiten klimmen — dezelfde weg als hij was gekomen. En vervolgens nam ik hem doodleuk via de voordeur mee naar binnen, waar mijn ouders aan een kopje thee zaten, alsof dit een heel gewone donderdagavond was.
Binnen leidde ik het jochie de woonkamer in. Mijn ouders zaten nietsvermoedend aan een kopje thee, het journaal zachtjes op de achtergrond. Hun gezichten spraken boekdelen toen ze ons zagen.
Mijn moeder trok haar wenkbrauwen zo hoog op dat ze bijna verdwenen in haar kapsel.
“Wie ís dat mannetje?” vroeg ze verbaasd.
Ik zei:
“Die heb ik net uit mijn slaapkamer gevist.”
Er viel een korte stilte. Die typische, surrealistische stilte waarin je brein nog niet weet of je moet lachen, schrikken of vragen om een verduidelijking.
Mijn vader legde zijn theekopje heel langzaam terug in het schoteltje.
“Uit je slaapkamer… gevíst?” herhaalde hij, alsof hij het woord proefde.
We belden de politie — en die stond gelukkig snel voor de deur. Twee agenten stapten binnen, keken naar het knulletje en zonder enige verrassing of dramatiek zei één van hen:
“Zo… ben jij er wéér?”
Alsof het ging om een buurjongetje dat voor de derde keer zijn bal over de schutting had gegooid.
Het ventje zuchtte diep, alsof hij precies wist dat zijn carrière als topcrimineel vanavond géén vliegende start ging maken.
Mijn ouders en ik keken elkaar aan. Opgelucht, verbaasd, opgelaten — het was een mengeling van alles.
Maar één ding wist ik zeker:
Deze avond zou ik nooit meer vergeten.
En vanaf die dag keek ik niet alleen omhoog naar onze woning…
Maar ook heel anders naar ramen, deuren — en veiligheid.